Opdracht 1: hulpwerkwoord of zelfstandig werkwoord

Noteer bij elk werkwoord of het gaat om een hww of een zww
Vul in: hww (hulpwerkwoord) of zww (zelfstandig werkwoord)

1. Mijn moeder kocht gisteren een nieuwe auto.
kocht =

2. Mag jij vuurwerk afsteken?
mag =
afsteken =

3. Hij laat zijn computer morgen repareren.
laat =
repareren =

4. Wie zou die gemene roddel bedacht kunnen hebben?
zou =
bedacht =
kunnen =
hebben =

5. Daarvoor zult u op onze website moeten kijken.
zult =
moeten =
kijken =

6. Dat zou ik nou nooit gedaan hebben!
zou =
gedaan =
hebben =

7. Hij heeft zijn vrouw niet blij kunnen maken met die rozen.
heeft =
kunnen =
maken =

8. Zij heeft het ongeluk gelukkig niet gezien.
heeft =
gezien =

9. De gewonden werden per ambulance naar het ziekenhuis vervoerd.
werden =
vervoerd =

10. Mijn ouders hebben nog nooit een prijs gewonnen in de loterij.
hebben =
gewonnen =

11. Vlak voor de demonstratie had zich een grote menigte op het plein verzameld.
had =
(zich) verzameld =

12. Kende je de betekenissen van alle woorden?
kende =

13. Morgen zullen de vetgemeste kalveren worden geslacht.
zullen =
worden =
geslacht =

14. Op Amsterdam Centraal vloog een goederentrein in brand.
vloog =

15. Gisteren zou jij toch naar Italië vertrokken zijn?
zou =
vertrokken =
zijn =